De Zin van Onzin

Leestijd: 12 minuten

G.K. Chesterton karikatuur: James Montgomery Flagg

Wij noemen vaak iets onzinnig als het geen doel dient, als het niet nuttig lijkt. Heeft onzin dan geen nut? De schrijver G.K. Chesterton beweert niet alleen het tegendeel, maar beargumenteerd het ook nog eens uitmuntend in zijn essay “Een Pleidooi Voor Onzin” (uit 1902) met scherpe pen en veel humor. Bovendien zitten zijn werken tjokvol met paradox, waardoor overeenkomsten met teksten uit oosterse religies en filosofieën onvermijdelijk lijkt. Beide trachten dan ook middels deze vorm van mentale massage de lezer tot een inzicht te laten komen wat er voorheen nog niet was.

De onzin die hij beschrijft wordt eigenlijk beter weergegeven als on-zin, het tegenovergestelde van zinnig, nuttig. Want in een wereld waar balans slechts wordt gevonden als beide kanten van een medaille ongeveer even zwaar zijn, dreigt een verstoring van de balans als alleen maar het nuttige als waardevol wordt beschouwd. Enkel en alleen maar nut heeft de sterke neiging tot verstarring en verdorring, een groeiend geloof in het eigen gelijk met groeiende angst voor een ander geluid.

On-zin is de broodnodige veiligheidsklep daar waar mensen en instellingen steeds meer bezig zijn met het controleren en corrigeren van elkaar. Als de blik continu naar buiten wordt gericht worden wij voor onszelf steeds meer een blinde vlek, terwijl oprechte moraal, ethiek, schoonheid en blijdschap toch echt slechts in onszelf te vinden zijn. De obsessie met hoe anderen zich (horen te) gedragen maskeert een diepgewortelde onvrede met – en angst voor – ons eigen onderbewustzijn, wat zich vertaalt in steeds strakker de ander willen overheersen. Dat zien we terug in de censuur van bijvoorbeeld humor in een rechtbank, kerk, en steeds vaker in de zakelijke arena en publieke ruimte. Reeds veel langer is deze trend te zien in de politieke arena waar de hofnar al eeuwen uit is verbannen, wat de allergie voor feedback of kritiek van de politieke klasse tekent.

Volgens Chesterton is humor dan ook eigendom van het volk. De adel mag beschikken over schoonheid, religie over moraal, politiek over macht en zakenlieden over geld, maar ze kunnen volgens hem niet pretenderen te beschikken over datgene wat ze over zichzelf niet kunnen verdragen: grappen. De on-zin van de vele tegenstrijdigheden van het leven en de dikdoenerij van de zogenaamd hogere klassen vormt de basis voor een soort humor die door die klassen nooit kan worden begrepen of verdragen, namelijk de kunst om zichzelf niet al te serieus te nemen. Want ware humor is het kunnen lachen om jezelf.

Inleiding op “Een Pleidooi Voor Onzin” van G.K. Chesterton

“Goede literatuur geeft een inkijkje in de psyche van één mens, slechte literatuur geeft een inkijkje in de psyche van veel mensen.” Deze quote deed Gilbert Keith Chesterton in zijn boek “Heretics” uit 1905 en geeft meteen een van zijn grootste vaardigheden weer: De wereld vanuit meerdere gezichtspunten kunnen bekijken. Dat kon hij omdat hij een kwaliteit bezat die velen van ons lijken te hebben verloren: een gevoel van oprechte verwondering, zoals het openen van de deksel van een pedaalemmer voor een kind van twee volkomen magisch is zolang het verband tussen de deksel en het pedaal nog niet is ontdekt. Chesterton zag een boom vanuit wetenschappelijk oogpunt als een nuttig object waar vogels in kunnen nestelen en waar planken van gemaakt kunnen worden. Maar hij zag een boom ook vanuit het magische oogpunt als een wonderbaarlijke arm van de levende aarde die, zonder enige aanwijsbare reden, naar de hemel reikt.

Dat gevoel van verwondering over de wereld, voor het overstijgen van nut en efficiëntie (die, zoals bekend, de moordenaars zijn van magie en spontaniteit), gecombineerd met een haarscherpe blik en een gezonde dosis zelfspot, komt bijzonder goed tot uiting in zijn essay “Een Pleidooi Voor Onzin.”  Middels prachtig taalgebruik neemt hij ons mee op een reis die uitnodigt tot een ongekende blikverruiming, die, wanneer deze plaats vindt, ontegenzeggelijk tot ontspanning van lichaam en geest leidt. Immers, door het leven vanuit meerdere gezichtspunten te zien krijgt het eigen standpunt steeds minder lading, en wordt het dus ook steeds minder belangrijk die tegen heug en meug te (moeten) verdedigen. Met andere woorden, we zien ‘de wereld om ons heen’ steeds minder als een bedreiging, als een vijand die moet worden ‘overmeesterd’, maar meer en meer als een extensie van onszelf.

Het belangrijkste werk waar Chesterton in dit essay naar verwijst als het gaat om de literatuur van on-zin, is te vinden in de bundel “Complete Nonsense” van Edward Lear. Lear wordt veelal als de vader van de limerick gezien en in zijn essay maakt Chesterton duidelijk waarom de on-zin van Lear puurder is dan bijvoorbeeld de on-zin in Lewis Carrols “Alice in Wonderland.” Beide boekjes kan ik overigens van harte aanbevelen!

Ten slotte beargumenteert Chesterton op meesterlijke wijze waarom zaken die zinnig zijn, of nuttig,  nooit wonderbaarlijk kunnen zijn. On-zin koppelt hij aan religie & spiritualiteit als de broodnodige tegenhanger, of wederhelft, van ratio of redelijkheid, overtuigd van de onbalans die ontstaat wanneer de één de ander overheerst. Ruim een eeuw geleden zag hij al de excessen die ontstonden vanuit de eenzijdige verschuiving richting ‘de nuttige samenleving.’ In dit essay beargumenteert hij feilloos waarom on-zin en spiritualiteit, als hoogste symbolen van de waarheid, de snelste weg richting ontlading en ontspanning zijn. Zowel middels zijn fictie als non-fictie tracht hij continu de lezer aan te zetten tot het bevragen van haar of zijn eigen standpunten. Ik vind het derhalve niet meer dan mijn plicht deze voormalige medemens aan jullie voor te stellen, en wens jullie veel leesplezier met zijn Pleidooi voor Onzin.

P.S. De quotes van Lear heb ik wegens rijm en ritmiek niet vertaald naar het Nederlands.


G.K. Chesterton, Een Pleidooi Voor Onzin (essay, 1902)

We kunnen onze schemerwereld op twee gelijke en oneindige manieren bekijken: als de avondschemer of de ochtendschemer. We kunnen alles als nakomeling of als voorouder bedenken, tot een gevallen eikel aan toe. Soms worden we bijna verpletterd, maar niet zozeer door het kwaad; eerder door de kracht van de menselijke goedheid wanneer we voelen dat we niets anders zijn dan de erfgenamen van een verschrompelende grootsheid. Maar soms lijkt alles primitief, wanneer de antieke sterren slechts vonken zijn die uit het vreugdevuur van een puber worden geblazen. Wanneer de hele aarde zo jong en experimenteel lijkt dat zelfs het witte haar van ouderen lijkt op amandelbomen die bloeien zoals de witte meidoorn groeit in mei. Over het algemeen wordt toegegeven dat het goed is voor een mens om te beseffen dat zij ‘de erfgenaam van alle leeftijden’ is. Een minder populair maar even belangrijk punt is dat het voor haar soms evengoed is te beseffen dat zij niet alleen een voorouder is, maar ook een voorouder uit de oer oudheid. Het is goed voor haar om zich af te vragen of zij geen held is en om te twijfelen of zij geen mythe is.

Zaken die het gevoel van de blijvende jeugdigheid van de wereld het meest grondig oproepen, zijn de zaken die in elk tijdperk werkelijk fris, abrupt en inventief zijn. Het beste bewijs van deze avontuurlijke jeugdigheid in de negentiende eeuw kunnen we, met alle respect voor zijn onheilspellende wetenschappen en filosofieën, vinden in de rijmpjes van de heer Edward Lear en zijn literatuur van onzin. ‘De Dong met de Lichtgevende Neus’ is in ieder geval origineel, zoals het eerste schip en de eerste ploeg origineel waren.

Illustratie van een Dong with a Luminous Nose: Edward Lear

Het is in zekere zin waar dat enkele van de grootste schrijvers die de wereld heeft gezien - Aristophanes, Rabelais en Sterne - onzin hebben geschreven; maar tenzij we ons vergissen, is het van een heel andere soort. De onzin van deze mannen was satirisch - dat wil zeggen symbolisch; het haalde een soort uitbundige capriolen uit rond een ontdekte waarheid. Er is alle verschil van de wereld tussen het instinct van satire, dat de typerende snorren van keizer Wilhelm II steeds groter en groter maakt, en het instinct van onzin dat zich zonder enige reden voorstelt hoe die snorren eruit zouden zien bij Mark Rutte, als die ze in een vlaag van verstandverbijstering zou kweken. We zijn geneigd te denken dat alleen ons tijdperk zou kunnen begrijpen dat de Quangle-Wangle absoluut niets betekent en de Landen van de Jumblies absoluut nergens te vinden zijn. Als het verslag van het proces tegen de boer in ‘Alice in Wonderland’ in de zeventiende eeuw was gepubliceerd, was het volgens ons naast Bunyans ‘Trial of Faithful’ zijn geplaatst als een parodie op de openbare vervolgingen van die tijd. We denken dat als ‘De Dong met de Lichtgevende Neus’ in dezelfde periode was verschenen, iedereen het een matte satire op Oliver Cromwell zou hebben genoemd.

Het is volkomen raadzaam dat we voornamelijk citeren uit de ‘Onzinrijmpjes’ van de heer Lear. Naar onze mening is hij zowel chronologisch als essentieel de vader van onzin en superieur aan Lewis Carroll. In zekere zin heeft Lewis Carroll een groot voordeel. We weten wat Lewis Carroll was in het dagelijks leven: hij was een buitengewoon serieuze en conventionele geleerde, alom gerespecteerd, maar heel erg een boekengeleerde en ietwat prozaïsch. Zo benadrukt zijn vreemde dubbelleven op aarde en in wonderland het idee dat achter onzin ligt - het idee van ontsnapping, van ontsnapping naar een wereld waar niet alles vreselijk is vastgelegd in regels en wetten, normen en waarden, maar waar appels groeien aan perenbomen en elke vreemde man die je tegenkomt drie benen kan hebben. Lewis Carroll, die een leven leidde waarin hij van leer zou hebben getrokken tegen iedereen die op het verkeerde stuk gras liep, en een ander leven waarin hij de zon vrolijk groen en de maan blauw zou noemen, was door zijn zeer verdeelde aard en met één voet in beide werelden, een perfect voorbeeld van de positie van moderne onzin. Zijn Wonderland wordt bevolkt door krankzinnige wiskundigen. Het geheel lijkt een ontsnapping naar een wereld van illusie waarin we zouden kunnen ontdekken dat Humpty Dumpty en de gekke hoedenmaker in werkelijkheid goddelijke professoren en doctoren zijn die van een mentale vakantie genieten. Dat gevoel van ontsnapping is veel minder nadrukkelijk bij Edward Lear, vanwege zijn volledige inburgering in de wereld van onredelijkheid. We kennen zijn prozaïsche biografie niet zoals we die van Lewis Carroll kennen. We aanvaarden hem als een puur fabelachtige figuur, op basis van zijn eigen beschrijving van zichzelf:

‘His body is perfectly spherical, He weareth a runcible hat.’

Terwijl Lewis Carroll's Wonderland puur intellectueel is, introduceert Lear een heel ander element – een poëtisch en zelfs emotioneel element. Carroll werkt vanuit de pure rede, maar dit is niet zo'n sterk contrast want mensen hebben de rede over het algemeen nooit erg serieus genomen. Lear introduceert zijn nietszeggende woorden en zijn vormloze wezens niet met het vertoon van de rede, maar met de romantische inleiding van rijke tinten en beklijvende ritmes.

‘Far and few, far and few, Are the lands where the Jumblies live,’

is een heel ander soort poëzie dan die we vinden in ‘Jabberwocky.’ Carroll, met gevoel voor wiskundige netheid, maakt van zijn hele gedicht een mozaïek van nieuwe en mysterieuze woorden. Maar Edward Lear introduceert altijd stukjes van zijn eigen elfendialect in het midden van eenvoudige en rationele uitspraken. Dat doet hij met zo’n subtiele en kalme onbeschaamdheid, dat het ons compleet verbaasd als we lijken te begrijpen wat ze betekenen. Er ligt een geniale zweem van gezond verstand over zinnen als,

‘For his aunt Jobiska said “Every one knows that a Pobble is better without his toes.”‘

Dat ligt buiten het bereik van Carroll. De kwestie lijkt voor de dichter zo vanzelfsprekend dat we bijna niet anders kunnen dan de betekenis ervan te begrijpen, dat we de individuele moeilijkheden van een Pobble kennen en dat we net zulke doorgewinterde reizigers van de ‘Grombolische Vlakten’ zijn als hij.

Onze bewering dat onzin een nieuwe literatuurvorm is (we zouden bijna een nieuw besef kunnen zeggen) zou volkomen onverdedigbaar zijn als onzin niets meer was dan een louter esthetische fantasie. Niets subliem artistieks is ooit voortgekomen uit louter kunst, net zo min als iets dat in wezen redelijk is ooit is ontstaan ​​uit de pure rede. Er moet altijd een rijke morele grond zijn voor een grote esthetische groei. Het principe van kunst omwille van de kunst is een heel goed principe als het betekent dat er een essentieel onderscheid is tussen de aarde en de boom die zijn wortels in de aarde heeft; maar het is een heel slecht principe als het betekent dat de boom net zo goed zou kunnen groeien met zijn wortels in de lucht. Elke grote literatuur is altijd symbolisch geweest - symbolisch voor een of andere kijk op het hele universum. De ‘Ilias’ is alleen monumentaal omdat het hele leven een strijd is, de ‘Odyssee’ omdat het hele leven een reis is, het ‘Boek van Job’ omdat het hele leven een raadsel is.

Illustratie: Edward Lear

Vanuit één gezichtspunt lijkt het hele bestaan te kunnen worden samengevat in het woord ‘geesten.’ Vanuit een ander (en iets beter) gezichtspunt in de woorden 'A Midsummer Night's Dream'. Zelfs het meest vulgaire melodrama of detectiveverhaal kan goed zijn als het iets uitdrukt van het plezier in sinistere mogelijkheden - de gezonde lust voor duisternis en verschrikking die ons elk moment kan overkomen als we over een donker pad lopen. Als daarom onzin echt de literatuur van de toekomst moet zijn, moet het zijn eigen versie van de kosmos te bieden hebben; de wereld moet niet alleen tragisch, romantisch en religieus zijn, maar ook onzinnig. En hier zien we dat onzin, op een heel onverwachte manier, de spirituele kijk op dingen te hulp komt.

Religie probeert al eeuwen mensen de schoonheid van de ‘wonderen’ van de schepping te laten inzien. Maar men is vergeten dat iets wat zinnig is, of nuttig, helemaal niet wonderbaarlijk kan zijn. Zolang we een boom beschouwen als iets vanzelfsprekends, voor vogels om in te nestelen en om planken van te maken, kunnen we ons er nooit over verwonderen. Pas wanneer we een boom beschouwen als een wonderbaarlijke arm van de levende aarde die zonder enige reden naar de hemel reikt, nemen we onze hoed ervoor af, tot verbazing van de boswachter.

Alles heeft in feite een andere kant, zoals de maan, de beschermheilige van onzin. Van die andere kant gezien is een vogel een bloesem die is losgebroken van zijn tak, een mens een viervoeter die op zijn achterpoten balanceert, een huis een gigantische hoed om een ​​mens te beschermen tegen de zon en een stoel een ding met vier poten voor een kreupele met slechts twee.

Dat is de kant van de dingen die het meest neigt naar spirituele verwondering. Het is veelbetekenend dat in het grootste religieuze gedicht dat er bestaat, het Boek van Job, het argument dat de ongelovige overtuigt, geen beeld is van een geordende weldadigheid van de schepping (zoals voorgesteld door de rationele religieuze vroomheid van de achttiende eeuw); maar integendeel, een beeld van de enorme en niet te ontcijferen onredelijkheid ervan. “Heeft U regen naar de woestijn gestuurd waar niemand is?”

Dat simpele gevoel van verwondering over de vormen van dingen en over hun uitbundige onafhankelijkheid van onze intellectuele normen en onze triviale definities, is zowel de basis van spiritualiteit als van onzin. Onzin en geloof (hoe vreemd de verbinding ook mag lijken) zijn de twee allerhoogste symbolische beweringen van de waarheid dat je net zo onmogelijk de ziel uit dingen kunt verklaren als jezelf kunt optillen door aan je eigen veters te trekken. De goedbedoelende persoon die alleen de logische kant van de dingen bestudeerd en heeft besloten dat ‘geloof onzin is,’ weet niet hoe waarachtig zij spreekt. Later zou het zomaar bij haar kunnen terugkeren in de vorm dat onzin geloof is.


Vrolijke groetjes en een warme dankbaarheid voor de betoverende werken van Mr. Chesterton,
Erik Stout

PS. De originele Engelstalige versie van dit essay kun je hier vinden.